BK-Books.eu » Berichten » De raadselspreuk van Jacob Böhme in mijn persoonlijke ontwikkelingsgang

De raadselspreuk van Jacob Böhme in mijn persoonlijke ontwikkelingsgang

“Voor wie tijd is als eeuwigheid en eeuwigheid als de tijd, die is bevrijd van alle strijd”

Westerse achtergronden en een Oosterse parallel van de eenheid van de tegendelen

(De raadselspreuk van Jacob Böhme in mijn persoonlijke ontwikkelingsgang)

[Dit is de eerste van enkele teksten rondom het verschijnen van mijn nieuwe inleiding in het denken van Jacob Böhme in het jaar 2020. Deze inleiding vormt een geheel met de in december 2019 verschenen vertaling van zijn Theoscopia of de allerkostbaarste poort van het zien van God bij de Rozenkruis Pers in Haarlem, waarover hier eerdere berichten te vinden zijn. De verschijning van de inleiding laat ik vooraf gaan door het publiceren op mijn site van enkele teksten die tijdens de afronding van de publicatie ontstonden en niet in de inleiding zelf komen. Zij vormen echter een palet van toegangen tot de inleiding en het belang van Böhmes denken in verschillende contexten.Om te beginnen enkele Westerse achtergronden en een Oosterse parallel.]

In de ideeëngeschiedenis van het Westen is de eenheid van de tegendelen (ook coincidentia oppositorum ofwel het samenvallen van de tegengestelden genoemd) een steeds terugkerend thema binnen de verschillende gebieden die samengevat worden onder het ruimere begrip dialectiek. (“Dialectiek is in het algemeen gezegd ofwel een redeneervorm die door middel van het gebruik van tegenstellingen naar waarheid probeert te zoeken, dan wel een metafysica, volgens welke zowel het denken als de wereld verandert c.q. zich ontwikkelt, ten gevolge van tegenstellingen (Herakleitos, Hegel, Marx en navolgers). Het begrip heeft een lange geschiedenis in de traditie van het westerse denken.” Wikipedia) Ik hanteer dialectiek niet als een dogmatisch begrip, omdat daarmee de voor mij essentiele openheid zou verdwijnen; wel als een concentratie van verwante denkbeelden die kennelijk aan elkaar verwant zijn maar ook in de loop van de tijd kunnen veranderen en dan op hun verwantschap en verschillen bevraagd kunnen worden.

Op het verschijnsel van de dialectiek in het Westerse denken stuitte ik als student-assistent (VU A’dam 1967-1971; leerstoel “Ethiek en inleiding in de dogmatiek” bij prof. H.M. Kuitert) toen ik voor een doctoraalcollege ethiek een tekst uit Friedrich Engels’ Herrn Eugen Dühring’s Umwälzung der Wissenschaft kopieerde. Op Jacob Böhme stuitte ik tijdens mijn daarop volgende studie filosofie (UvA A’dam 1972-1977; hoofdvak metafysica bij prof. Otto Duintjer en bijvak fenomenologie bij Theo de Boer) in de dialectische filosofie van K. Marx die Engels’ inspiratiebron vormde, en van diens leermeester G.W.F. Hegel. Het intrigeerde mij dat materialisten en spiritualisten zich op dezelfde piëtistische bron baseerden. Dat ik mijn doctoraalscriptie filosofie (UvA) aan de eenheid van de tegenstellingen (coincidentia oppositorum) kon wijden, legde de basis voor verdere onderzoek en studie van Jacob Böhme. Zij bracht mij op het spoor van de dialectiek in heel de Westerse filosofiegeschiedenis, speciaal op de vraag hoe zij in (en na?) het ‘moderne’ tijdperk van de overheersing door het wetenschappelijke wereldbeeld geherwaardeerd zou kunnen worden. Want die herwaardering verdient de dialectiek.

Veel voormalige docenten ben ik erkentelijk voor ondersteuning en inspiratie bij mijn eerdere studie van Jacob Böhme en voor het verschaffen van basiselementen voor deze vervolgstudie. Tijdens vele ontmoetingen in het kader van de Bibliotheca Philosophica Hermetica (die de publicatie van mijn dissertatie mogelijk maakte), nu onderdeel van de Ambassade van de Vrije Geest (beide in Amsterdam), en in het kader van symposia van de Stichting Rozenkruis, ontving ik inzicht in opmerkelijke contemporaine contexten van Jacob Böhme, en inspiratie om zijn diepgang en eenvoud verder te onderzoeken. Ik ben allen die ik zo heb ontmoet erkentelijk voor hun grote betrokkenheid, daarnaast speciaal mevrouw R. Ritman-Kleingeld voor enkele vragen en directe suggesties. De aparte benadering, uitleg en vormgeving van deze inleiding blijven uiteraard voor mijn rekening.

Onze natuur ofwel kosmos zit buitengewoon kunstig in elkaar (kosmos betekent oorspronkelijk onder meer ‘sieraad’; en natuur ‘(dat) wat groeit; groei’). ‘Intelligent design’ noemen sommigen dat, daarmee zinspelend op de mogel ijkheid van een goddelijke Ontwerper. (Die mogelijkheid komt in de nieuwe inleiding terug in verband met de belangrijke vraag wanneer taal toereikend is en wanneer niet.) Wie een appel doormidden snijdt, kan zich blijven verbazen over de prachtige symmetrie van de helften. Van het eenvoudigste verschijnsel en zijn omgeving tot de meest complexe die wij waarnemen, zij vertonen allemaal bijzondere wetmatigheden in vorm, in beweging, kortom in gelijk blijven en in verandering. Meestal wordt de ontdekking van die wetmatigheden toegeschreven aan wat de oudste voorlopers van de moderne wetenschap worden genoemd: Pythagoras, Archimedes, Euclides, Plato en Aristoteles, om enkele voorbeelden te noemen. Daarmee doen wij absoluut geen recht aan de breedte van de oude kennissystemen. Die verbonden namelijk natuurwetenschap en wat wij later theologie zijn gaan noemen, sterker: toenmalige theologie was eigenlijk esoterie. Dat laatste weten we omdat pas sinds de middeleeuwen de gevestigde theologie van de universiteiten en de grote christelijke godsdiensten – te weten katholicisme en protestantisme – eerst het aristotelisme en later de wetenschappelijke methode van Descartes omarmden. Voor die tijd lieten filosofische stromingen naast het rationele (en wetenschappelijke) denken ruimte voor het magische denken en de esoterie, die van iedere vorm van spiritualiteit deel uitmaken en er essentieel voor zijn. De stroming die daarin het meest uitblonk, was in het Westen het neoplatonisme, dat ook onder christenen een grote plaats innam. Dat veranderde met de opkomst van de moderne tijd, van de Reformatie en van de moderne natuurfilosofie en natuurwetenschappen. Het neoplatonisme werd met alle esoterie opzij gezet.

De opkomst van die moderne tijd viel samen met onze Gouden Eeuw. In Holland en speciaal Amsterdam, Leiden en Den Haag genoten niet alleen Rembrandt en zijn vrienden en opdrachtgevers maar ook vele geleerden uit Europa van het ondernemende en relatief vrije geestelijke klimaat, zoals de wijsgeren Descartes en Spinoza. In het voetspoor van Descartes en later de wetenschapsfilosofen van de negentiende eeuw delen wij de natuur graag op in de strikt methodische en meetbare wereld van de natuurwetenschappen en de zogenaamd diffuse want niet exacte wereld van de geesteswetenschappen, de kunsten, de letterkunde, de religie en de wijsbegeerte (veel natuurwetenschappers bestreden dat die ‘over’ de natuurwetenschappen mee zou mogen denken want dan zou men immers het strikte pad van de herhaalbaarheid van testresultaten verlaten). Dat strikte onderscheid zijn velen tegenwoordig aan het betwijfelen, omdat de invloed van de wetenschapper op zijn ontdekkingen ook in de natuurwetenschappen herkend wordt – denk aan de kwantummechanica –  en omdat er in de geesteswetenschappen in ruime zin ook allerlei wetmatigheden te constateren zijn, tussen culturen onderling maar ook hoe binnen iedere (sub)cultuur van een eigen taal sprake is. En hoe een en ander zich dan tot elkaar verhoudt, is zeker in de twintigste eeuw opnieuw een van de grote thema’s van de kunst en filosofie geworden. Het onderscheid tussen natuur en cultuur is een kunstmatig onderscheid, ooit gemaakt door de Grieken om menselijke beïnvloeding (cultuur) van niet-menselijke (natuur) te onderscheiden. Iets dat tegenwoordig niet ten onrechte ter discussie gesteld wordt: is er wel dode natuur? En zo niet …? Die dode natuur is precies wat de moderne natuurwetenschappen van de natuur maakten: een louter mechanische wereld. Maar daarop komen we momenteel terug, hopelijk op tijd.

Terzijde zij opgemerkt waar de opvatting van een louter mechanische wereld toe heeft geleid. De geneeskunde is zo technisch geworden dat het menselijke aspect daar onder dreigt te lijden. De computertechnologie heeft zulke grote invloed op alle menselijke aspecten van het leven dat mensen zich verbaasd afvragen wat het recht van individuen op eigenheid nog inhoudt, en hoe intermenselijke contacten nog tot bloei kunnen komen anders dan als losse ‘dates’ via internet. Kan de staat haar burgers nog enig tegenwicht helpen bieden tegen de greep van commercie, van grote ondernemingen, van de wereld van willekeurige reclame en ‘fake news’ zoals misleidende informatie tegenwoordig genoemd wordt? Dit zijn overigens niet specifiek nieuwe vragen, zij werden al gesteld door de oude Grieken. Een van hen, Socrates, meende dan ook zijn medeburgers en leerlingen het best te kunnen dienen door ‘niet weten’ te stellen boven onbeproefde kennis, en dat niet als iets wat je kunt leren door een leerboekje uit je hoofd te leren maar door permanent alles (vooral ook jezelf, je diepste motieven en inspiraties, en je grootste ambities) met anderen te delen en zo ter discussie te stellen, te weten op een zo eerlijk en zuiver mogelijke wijze. Dat was wat Plato poogde te beschrijven in zijn dialogen, voor het overgrote deel verslagen van gesprekken tussen Socrates en zijn leerlingen. We weten dat de machthebbers beslist niet blij waren met die houding van Socrates. Want zij hadden veel te verliezen, en de waarheid veel te winnen.

Nu heeft in de gesprekken die daaruit in de loop der eeuwen voortvloeiden, en in de vele geschriften van filosofen en religieuze leiders de socratische houding niet altijd vooropgestaan. Een veelheid van wereldbeelden, mensbeelden, godsopvattingen vormde de basis voor de hoofdstromen van onze Westerse cultuur. Jodendom, christendom, humanisme op godsdienstig gebied; op staatkundig gebied diverse politieke stromingen; op het culturele gebied een veelheid aan kunstvormen en literaire vormen. Sinds de tijd van de Verlichting is er geen dominantie meer geweest van een bepaalde culturele stroming, al helemaal niet meer sinds de verwoestende Wereldoorlogen. Wel waren er individuen en stromingen die poogden iets van een breed algemeen perspectief neer te zetten, maar dat leidde niet tot brede erkenning of een rustige maatschappij, laat staan een rustige cultuur. Na de laatste Wereldoorlog vonden sterk mondiaal bepaalde ontwikkelingen plaats, nieuwe evenwichten moeten nog steeds gezocht worden. Het Westen is onzeker. Er zijn bepaald niet alleen succesvolle groepen in de samenleving, er is integendeel opnieuw een grote kloof tussen superrijken enerzijds en grote groepen wie het water soms letterlijk maar minstens economisch aan de lippen staat.

In iedere tijd, ook in de moderne met haar technocratische vooruitgangspositivisme, zijn er tegenbewegingen ontstaan die perspectieven zochten op eenzijdige ontwikkelingen. Ik noem er enkele. In de negentiende eeuw waren dat bijvoorbeeld de cultureel alternatieve theosofen in het Westen die inspiratie vonden in sommige Oosterse voorstellingen en gedachten en leefvormen, vooral die welke wij tegenwoordig niet-dualistisch noemen (dat in tegenstelling staat tot het dualistische denken dat tweedelingen – ofwel onderscheidingen, om een voor de nieuwe inleiding centraal begrip naar voren te halen – zo sterk verabsoluteert dat er alleen hiërarchisch denken mogelijk is; het gaat hier om verschillende in culturele systemen ingebakken logica’s). In maatschappelijk opzicht waren er het communisme en het socialisme die al dan niet met een onrealistisch vooruitzicht op de heilstaat veel mensen hebben geïnspireerd tot zelfvertrouwen en solidariteit, daarbij teruggrijpend op oude Joodse en christelijke universele idealen (die ik als actuele troost en dus ‘werkelijkheid’ waardeer, niet als voorspelling van een definitieve eindtijd). En nog steeds zijn zij die inspiratie voor velen, ondanks de buitengewone schade die de verbinding met de moderne ‘wetenschappelijke’ methoden en technieken heeft versterkt en misbruikt (universeel gericht ‘wetenschappelijk socialisme’ en ‘marxisme-leninisme’). Eenzelfde verbinding maar dan omgekeerd (solidariteit alleen in eigen kring, niet universeel tenzij via overheersing) ziet men overigens ook bij hun uiteindelijk grootste tegenstanders, de fascistische bewegingen (die ten slotte nauw gelieerd bleken aan traditionele machthebbers). Overigens moet vermeld worden dat Karl Marx (geen leninist) en zijn leermeester Hegel (geen marxist) zich baseerden op oude bronnen, alleen: zij probeerden die te verenigen met de moderne wetenschapsfilosofie in het spoor van Descartes. Dat deden de theosofen niet, maar die baseerden zich vrijwel uitsluitend op Oosterse metafysische grondslagen en niet op wat in het Westen aan vergelijkbaars aanwezig was.

Het leek mij een uitnodiging om te zoeken naar Westerse voorbeelden van niet-dualisme en tegelijk van niet-verabsolutering van de moderne wetenschappelijke methoden of bijpassende organisatorische verkokering. Dat was een hele klus, al zijn er vermoedelijk meer mensen naar op zoek geweest (andere zoekers hebben ongetwijfeld andere vondsten gedaan of andere conclusies getrokken. En zo stuitte ik op de voorstellingswereld en het denken van Jacob Böhme. Karl Marx en Georg Wilhelm Friedrich Hegel beschouwden hem evenzeer een belangrijke denker en inspiratiebron als Goethe en andere schrijvers, naast vele kunstenaars en … vroomheidsbewegingen. In de nieuwe inleiding komen die aan de orde zover zij met Böhmes dialectiek verwant zijn.

Want daarbij moeten we teruggrijpen op voor-moderne voorstellingen uit onze Westerse cultuur, waarvan de filosoof Jacob Böhme net zo’n interessant voorbeeld is als zijn in de magische rol van religie geïnteresseerde tijdgenoten en voorgangers: Rozenkruisers, spirituele alchemisten, christelijke kabbalisten en de spirituele geneeskunde en filosofie van Paracelsus. Deze mensen konden geen ijzer met handen breken of goud uit lood maken, maar ervoeren wel dat hun geest in vervoering raakte van aspecten van de werkelijkheid die hen omgaf en waar zij mee van doen hadden en op inspeelden. Niet alleen louter psychisch maar ook praktisch helend, met een oog voor lichamelijke en concrete problemen en evenwichten en niet minder voor mentale en kosmische. Zij putten uit oeroude tradities in het Westen, van de oude Perzen en Grieken tot de oude Egyptenaren en Hebreeërs. Sommige pre-socratische denkers, Socrates zelf, zijn leerling Plato en de neoplatoonse traditie zijn er belangrijke voorbeelden van, mits we ze niet reduceren tot rationele (Aristotelische of modern-natuurwetenschappelijke) wetenschappen, of nog erger politieke ideologieën op basis van die zogenaamde want op reductie gebouwde ‘wetenschappelijke zekerheid’. Wat in de moderne tijd werd weggezet als dwaze magie van ‘esoterische’ tradities, bevat juist grote schatten aan inzicht. Zoals ook literatuur daar gelukkig ruimte voor bleef bieden, te weten literatuur die zich niet tot oppervlakkige ‘romantiek’ beperkte maar ook de diepte in durfde gaan. Zo kunnen wij de diepte peilen van onze kosmos, van onszelf, van onze werelden. En dat gebeurde niet alleen in de voormoderne tijd maar (zij het deels ondergronds) ook daarna, en niet alleen in het Westen maar ook in andere delen van de wereld. Zoals we in onze tijd herontdekken.

Kortom, in de nieuwe inleiding treft u mijn verkenning aan van Böhmes samenvattende geschrift Theoscopia, van zijn Westerse voorlopers en navolgers, in het bijzonder zijn niet-dualistische parallellen. De uitkomst daarvan vergelijk ik met enkele Oosterse visies. Speciaal die van de Japanse Zen-leraar en filosoof Dogen Kigen uit de dertiende eeuw, die niet alleen een wonder van taalvernuft en denken over niet-dualiteit was, maar ook voortkwam uit de diepste bronnen daarvan, het Chinese daoïsme en Indiase boeddhisme die in China tot een vruchtbare stroming versmolten, de Ch’an-traditie. Die traditie hield nuchterheid in ere ofwel: verlichting is prachtig, maar het leven – ieders gewone leven – gaat verder en vraagt je volledige inzet. “Voordat je verlicht bent: hout hakken en water dragen; nadat je verlicht bent: hout hakken en water dragen” (uit het geschrift Hsin Hsin Ming). “Oefening en verwerkelijking (verlichting) zijn éen en gaan eindeloos door” (Dogen Kigen). Böhme kende die tradities niet maar uitdrukkelijk wel de vergelijkbare Westerse die hij in zijn denken opnam. Zoals Jezus zijn leerlingen opdroeg zieken te verzorgen en genezen, voedsel te verschaffen aan de armen, en het koninkrijk dat er al is, aan het licht te brengen: “Laat de doden (dat is zij die hun ogen nog dicht hebben) hun doden begraven maar jullie: ga er op uit, kondig het koninkrijk aan en breng het aan het licht”. Niet om uitsluitend schijnveilige bastions op te bouwen (“de mens lijdt vaak het meest door het lijden dat hij vreest maar dat nooit op komt dagen”) maar om wat aan hen geschonken is, vruchtbaar te maken door het te delen (want niets van ons is ongedeeld behalve onze eigenwijze blik voordat die zich door de wijsheid laat leiden, dat is door openheid voor het leven en het delen daarvan). Hoe meer dat samen gedaan wordt, hoe vruchtbaarder. Dat maakt het bestaan niet pijnloos of moeiteloos, maar zeker vrijer en vreugdevoller. Vormen daarvoor vinden in steeds nieuwe tijden was ook Böhmes grote uitdaging. Dat komt ook tot uiting in de spreuk die Böhme in het gastenboek van zijn logeeradressen schreef. Voor mij is dat de raadselspreuk geworden die de toegang heeft verschaft tot het inzicht in de werkelijkheid dat hij ons wilde overbrengen, zijn zowel (!) filosofische als spirituele kernuitspraak.

Je kunt die namelijk heel goed vergelijken met de koans (raadselspreuken) die Chinese en Japanse Zen-meesters aan hun leerlingen opdroegen om erover te mediteren tot ze ‘de’ betekenis ervan ontdekt hadden. Koan betekent letterlijk ‘casus’ ofwel ‘wat het geval is’. ‘De’ betekenis bleek er niet een te zijn van definitie of van logische conclusie maar de leraar hielp de leerling zo te ontdekken dat hij niet aan één betekenis vast moest zitten, sterker dat er soms geen andere betekenis is dan een woordloze, of nog sterker: dat er in  ieder geval geen antwoord goed was dat de werkelijkheid buiten (en van) de woorden niet ten diepste recht deed. Daarom kon het ‘goede’ antwoord ook een handeling zonder woorden zijn, al spreekt het vanzelf dat de vraag in woorden ook impliceerde dat woorden deel konden uitmaken van het antwoord. De meester die dat goedkeurde beoordeelde het antwoord niet op basis van louter logische criteria, maar van het in de handeling die het antwoord omvatte zichtbaar wordende openheid voor de combinatie van relevantie van het antwoord (dat dus ook een gedraging of actie zonder woorden kon zijn) in de context van de actuele situatie en ook nog eens in de context van het besef van de uniekheid daarvan binnen het niettemin altijd aanwezige en ook wisselende geheel van de veranderende werkelijkheid (inclusief verleden en toekomst) en zijn zich voortdurend realiserende mogelijkheden. Daaraan zitten nog wel een paar haken en ogen vast, zoals de gebondenheid van het oordeel aan de beperktheid van de leraar: ook die laatste is onderdeel van de veranderende werkelijkheid en zelfs dat kunnen leraar en leerling met elkaar delen in het moment van het antwoord van de leerling op de koan, en de reactie van de leraar erop. Zo bijzonder is het dus ook weer niet (er is uiteindelijk geen definitief antwoord maar de leraar en de leerling kunnen wel de bijzonderheid van een antwoord ervaren en erkennen en beleven), wel is het een manier om naar onze werkelijkheden te leren kijken. Net zoals ook alle Westerse leerlingen in een bepaald vak of praktijk die later beroemd worden altijd wijzen op het persoonlijke contact dat zij met hun leraar hadden bij hun opleiding. De leerlingen zijn als het ware gevormd door het contact met de leraar, enerzijds door inspiratie en anderzijds door de uitdaging om precies het pad te vinden en vervolgens te gaan dat bij de leerling persoonlijk past. Deze Oosterse parallel van Böhmes raadselspreuk en kernuitspraak heeft overigens ook Oosterse parallellen en wortels

Zo ook in mijn geval bij Jacob Böhme. Jaren en jaren heb ik mij afgevraagd wat hij bedoelde met die spreuk “Voor wie tijd is als eeuwigheid en eeuwigheid als de tijd, die is bevrijd van alle strijd.” Mijn inleiding in zijn denken is een illustratie van wat ik op mijn weg met die spreuk ben tegengekomen. En wat ik ervan geleerd heb, niet alleen in de zin van Böhmes plaats in de ideegeschiedenis met zijn voorlopers en navolgers, maar ook en vooral in de manier waarop hij zijn leerlingen, mij en u, aanspreekt om zich geheel te laten leiden door de diepste tevens hoogste geest van de werkelijkheid en daarbij geen element te ontkennen, want elk element – welk dan ook –kunnen wij slechts waarnemen door een onderscheid te erkennen (en in taal aan te brengen). Daarmee leerde Böhme ons op een manier naar de taal te kijken die buitengewoon vruchtbaar is en die tevens lijkt op de wijze waarop taal non-dualistisch gehanteerd wordt: in het besef dat taal niet denkbaar is zonder onderscheid te maken. En dus ook niet zonder een situatie te veronderstellen waar nog geen taal is, of geen taal meer is, althans taal in de onderscheid makende zin. Ook dat element heb ik steeds meer leren waarnemen en toepassen bij de studie voor deze inleiding en merkwaardig genoeg ook in mijn leven en denken. Want ook al heb ik te midden van alle elementen van de werkelijkheid buiten mij geen apart aanwijsbare meester die mij daarin bevestigd heeft, Böhmes raadselspreuk heeft mij geholpen de inzichten in deze inleiding te ontdekken. En, voeg ik daar haastig aan toe, wat nog belangrijker is, mij geholpen mijn eigen neiging tot systematiseren en de daaraan ten grondslag liggende angst voor het verlies van eigenheid ofwel voor de dood onder ogen te zien. Zij boden geen houvast, en van hen bevrijd blijft een merkwaardig grote openheid over die niet bij mijn eindigheid ophoudt. Geen houvast hoeven hebben wil niet zeggen mijzelf of anderen geen veiligheid bieden waar nodig, integendeel, maar wel steeds meer ervaren en leren dat dat niet automatisch moet binnen door anderen opgelegde kaders maar binnen bewuste en zo mogelijk aanvaarde kaders. En waar dat niet helpt, is aanvaarding zelfs van uiterlijk opgelegde kaders een mogelijke weg, zonder dat die de innerlijke vrijheid hoeft aan te tasten (zoals in de geschiedenis is bewezen door diegenen die een weg ten dode die anderen hen afdwongen, toch aanvaarden konden, soms zelfs innerlijk dankbaar en in vrede). Ook diegene die deze weg niet geestelijk gaat, komt in haar of zijn leven de uitdaging van de tegenstellingen tot en met de dood tegen. Maar lang niet alleen die tegenstellingen, en dan ook nog hun komen en gaan.

Deze thematiek is daarom zowel persoonlijk als theoretisch (systematisch). Hoe wordt aan Böhme en zijn uitspraken duidelijk.

Persoonlijk: zie ook een eenvoudige aanroeping van het thema in de vorm van historische citaten gepresenteerd bij de presentatie van de vertaling van Böhmes boek Theoscopia

Gepubliceerd door

Boudewijn K. ⃝

--- Deze site bevat overblijfselen van afgesloten publieke activiteiten. --- In 1947 werd ik geboren in Sint Laurens op Walcheren. Ik woonde en werkte verder in Middelburg, Goes en plaatsen in de provincies Noord- en Zuid-Holland en Utrecht. --- Mijn oudste persoonlijke vermelding in het telefoonboek was "(Onder)zoeker van de wegen van het hart"; op dit moment zou ik schrijven: "van de verbondenheid - zonder en met woorden - van alle verschijnselen inclusief u en mij". --- Omdat die kwalificatie nogal een aanmatiging is (ik ben immers minstens even verbonden met alles als "apart deel" van alles), verkies ik als aanduiding "Boudewijn Koole - aspirant". Want zolang het einde van "mij" niet in zicht is, kan "ik" moeilijk beweren dat mijn ervaring anders dan als een streven op te vatten is. Dat streven is: laat mij spreekbuis zijn of kanaal waardoor bewustzijn zich ontplooit en verwerkelijkt. Het allerwonderlijkste: met u/ jou die dit nu leest, met u/ jou ben ik nu ook verbonden! En wij samen weer met ...